We vinden het heel gewoon om ervan uit te gaan dat we bepaalde psychische eigenschappen hebben geërfd van een van onze (voor)ouders. Vreemd genoeg is in de psychiatrie daarover lange tijd anders gedacht. Het overheersende idee was dat psychische problemen samenhingen met gebeurtenissen die je had meegemaakt, waaronder vooral de opvoeding. Onze hele cultuur is doordrongen van deze Freudiaanse manier van denken. Inmiddels is er overtuigend wetenschappelijk bewijs dat die invloed veel beperkter is dan we denken en dat erfelijkheid een grote rol speelt.
Toch wil dat in de praktijk van alledag nog maar moeilijk landen. Als erfelijkheid al wordt genoemd, dan wordt er meestal in één adem bij gezegd dat het altijd én-én is. Dus erfelijkheid én omgeving, nature én nurture. Onder nature wordt overigens vaak meer dan alleen genetische invloed verstaan, namelijk ook alle andere biologische factoren, zoals het doormaken van een infectie in de baarmoeder, voedseltekort of vitaminegebrek. Ook de term aangeboren duidt op meer dan genetisch. In de baarmoeder zijn er ook al veel omgevingsfactoren die een rol spelen bij de ontwikkeling.
Terug naar de erfelijkheid. Het lijkt wel alsof we slechts met tegenzin willen toegeven dat die een rol speelt en we erkennen al helemaal niet hoe groot die rol is. Die weerstand was er zeker in de jaren ’60 en ‘70 van de vorige eeuw. Dat iemand al vanaf de conceptie een grotere kans zou hebben op het krijgen van een psychische aandoening vond men oneerlijk. Maar de natuur is niet politiek correct en bedeelt mensen niet allemaal gelijk. Dat geldt voor ons fysieke gestel en ook voor ons zenuwgestel. Het zou ook heel raar zijn als de ruim 20.000 genen niét zouden leiden tot variatie tussen mensen wat betreft beleving en gedrag. We hebben meer dan 98 procent van onze erfelijkheid gemeen met een chimpansee. En meer dan 40 procent met een banaan. Ik meen dat laatste bij sommige mensen te kunnen zien, maar dat terzijde. Die 1,5 procent verschil in genen met een chimpansee is dus voldoende voor een totaal andere uitkomst.
‘Maar’, kun je zeggen, ‘wat zeur je nou? Ze zeggen toch ook dat het én-én is?’ Maar daarmee vind ik de invloed van erfelijkheid onvoldoende erkend. Om te beginnen is het niet altijd én-én. Je kunt hoog en laag springen met omgevingsfactoren, maar iemand met drie chromosomen 21 krijgt onherroepelijk het syndroom van Down, iemand met afwijkingen in het Huntington-gen krijgt de ziekte van Huntington en iemand die een stuk mist van chromosoom 12 (12Q-deletie) krijgt het velocardiofaciaal syndroom. Bij 60 procent van de kinderen met een verstandelijke beperking is zo’n bepalende genetische oorzaak te vinden. Maar ook als er wel omgevingsfactoren een rol spelen is indrukwekkend hoe groot het aandeel is van erfelijkheid in de variatie. Bij psychose meer dan 80 procent, bij autisme 90 procent, bij depressie 40 tot 50 procent en zelfs bij een posttraumatische stressstoornis nog 30 procent.
Nog even een kanttekening. Het gaat altijd om het gemiddelde aandeel in de variatie in een bepaalde populatie in een bepaalde maatschappij. Zo is de vraag of je in een bepaalde cultuur overgewicht krijgt grotendeels erfelijk bepaald, maar de omgevingsfactoren in die cultuur bepalen wel het totale niveau van overgewicht. Als je die factoren verandert – bijvoorbeeld door verminderde beschikbaarheid van (ongezond) eten – dan kan dat leiden tot een daling van overgewicht waarbij erfelijke factoren dan weer bepalen wie van die daling profiteert. Dat iets erfelijk is, wil dus niet zeggen dat het per se onveranderbaar is. Neem fenylketonurie, de erfelijke stofwisselingsziekte waardoor je onder meer verstandelijke beperking en epilepsie kunt krijgen. Sinds alle kinderen hierop worden geprikt direct na de geboorte, de hielprik, is de ziekte te voorkomen door een dieet.
Dus. Genen spelen een grote rol in de kans om een psychische aandoening te krijgen. Dat wou ik even gezegd hebben. Ik kan er slecht tegen als dingen onder tafel worden geveegd. Dat heb ik van mijn vader. Die was net zo.